Toen Jozua de volksvergadering had ontbonden, waren de Israëlieten erop uitgetrokken om het land in bezit te nemen, elke stam het gebied dat hun was toegewezen. Zolang Jozua leefde, had het volk de HEER gediend. Ook na zijn dood waren ze de HEER blijven dienen zolang de stammen werden aangevoerd door Jozua’s leeftijdsgenoten, die getuige waren geweest van de grootse daden die de HEER voor Israël had verricht. Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEER, was gestorven toen hij honderdtien jaar oud was. Hij was begraven in het gebied dat hem was toegewezen:
in Timnat-Cheres in het bergland van Efraïm, ten noorden van de Gaäs. Toen ook zijn leeftijdsgenoten met hun voorouders waren verenigd, kwam er een volgende generatie, die niet vertrouwd was met de HEER en wat Hij voor Israël had gedaan.
De Israëlieten begonnen te doen wat slecht is in de ogen van de HEER:
ze gingen de Baäls dienen. Ze keerden de HEER de rug toe, de God van hun voorouders, die hen uit Egypte had geleid, en begonnen achter andere goden aan te lopen die werden vereerd door de volken waartussen ze woonden. Door voor die vreemde goden te buigen krenkten ze de HEER. Ze keerden Hem de rug toe om Baäl en de Astartes te dienen. Toen ontstak de HEER in woede tegen de Israëlieten. Hij leverde hen uit aan roversbenden en aan de hen omringende vijanden, zodat ze daartegen geen stand meer hielden. Telkens als ze iets tegen hun vijanden ondernamen, werkte de HEER hen tegen, zoals Hij hun gezegd en gezworen had. Steeds weer kregen de Israëlieten het zwaar te verduren.